In een arrest van 17 juni 2021 heeft het Grondwettelijk Hof zich uitgesproken over de vraag of een commercieel belang kan ingeroepen worden bij het instellen van een beroep tegen een stedenbouwkundige vergunning. Denk bv. aan een winkelier die de vergunning van zijn concurrent aanvecht, en daarbij inroept dat die vergunning in strijd met de stedenbouwkundige voorschriften verleend werd. Dikwijls zal de betrokken winkelier zich enkel op concurrentiële nadelen kunnen beroepen om zijn belang te staven.
Waar de rechtspraak aanvankelijk geen graten zag in dergelijk concurrentieel of commercieel belang als basis voor een beroep tegen een vergunning, wijzigde de rechtspraak van de Raad van State en de Raad voor Vergunningsbetwistingen gaandeweg. Geoordeeld werd dat de regelgeving betreffende de ruimtelijke ordening strekt tot de bescherming van de goede ruimtelijke ordening en een gezond leefmilieu. Een beroep dat wordt ingesteld voor de bescherming van belangen die daar vreemd aan zijn, zoals een concurrentieel belang, zou niet ontvankelijk zijn. Een handelaar zou dus enkel nog beroep kunnen instellen tegen de vergunning van een concurrent wanneer hij zich ook rechtstreeks kan beroepen op milieuhinder, bv. doordat zijn eigen vestiging minder bereikbaar zou worden door de mobiliteitseffecten ingevolge de activiteiten van zijn concurrent.
In een zaak die Verhelst Advocaten behartigt voor een aantal horeca-groothandels heeft de Raad van State bij arrest van 18 mei 2020 (het arrest vindt U hier) een prejudiciële vraag gesteld aan het Grondwettelijk Hof, om te laten aftoetsen of die rechtspraak verenigbaar is met de Grondwet en het Verdrag van Aarhus van 25 juni 1998 betreffende de toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden.
Het Grondwettelijk Hof oordeelt nu dat “het niet redelijk verantwoord [is] de toegang tot dat rechtscollege vervolgens op veralgemeende wijze te ontzeggen aan een bepaalde categorie van rechtzoekenden die eveneens nadelige gevolgen kunnen ondervinden van een stedenbouwkundige vergunningsbeslissing, ook al zijn die gevolgen louter commercieel van aard. Gelet op die nadelige gevolgen kan immers niet a priori worden aangenomen dat zulke rechtzoekenden niet persoonlijk in hun situatie zouden worden geraakt door een stedenbouwkundige vergunningsbeslissing, zodat hun beroep daartegen zou neerkomen op een actio popularis.”
Een commercieel belang volstaat dus wel degelijk om beroep in te stellen tegen een vergunning, voor zover “een voldoende geïndividualiseerd oorzakelijk verband bestaat tussen de aangevoerde commerciële nadelen en de bestreden vergunningsbeslissing.” Dit onderzoek zal de feitenrechter dus moeten doen.
Het Hof wijst er tevens op dat een onderscheid moet gemaakt worden tussen het belang bij het beroep (dat dus evengoed een commercieel belang kan zijn) en het belang bij de middelen die een partij in het kader van dit beroep inroept. Die toetsing moest het Hof nu niet maken.
Het arrest vindt U hier.