Bij arrest van 28 oktober 2020 heeft de Algemene Vergadering van de Raad van State de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid die Verhelst Advocaten namens een restaurantuitbater instelde tegen de verplichte sluiting van alle horecazaken tot 19 november 2020 verworpen.
In het beroep werd ingeroepen dat het sluitingsbevel geen onderscheid maakt tussen restaurants en cafés, terwijl het besmettingsrisico in een restaurant veel lager is dan in een café. Om die reden werd in het beroep de schending ingeroepen van de vrijheid van ondernemen (artikelen II.3 en II.4 van het van het Wetboek van Economisch Recht).
De Raad van State is van oordeel dat deze kritiek ongegrond is. Het arrest benadrukt nog eens de ruime – maar niet onbeperkte – beoordelingsvrijheid die de Belgische Staat heeft om gepaste maatregelen te nemen om de verspreiding van het virus te voorkomen.
In zoverre de verzoekende partij de verwerende partij een onzorgvuldig handelen verwijt bij de voorbereiding van de bestreden beslissing, kan zij niet worden bijgevallen, zo lijkt. Zoals reeds uit de aanhef van het bestreden besluit blijkt, wat bevestiging vindt in het administratief dossier, heeft de verwerende partij zich sedert de aanvang van de crisis en ook ditmaal alvorens het bestreden besluit te nemen, laten voorlichten door adviesverlenende organen zoals CELEVAL, zich omringd met de vereiste deskundigenexpertise en overlegd in de schoot van het Overlegcomité en de Ministerraad. Het administratief dossier bevat onder meer een nota ‘over de rol van de horeca in de maatschappelijke verspreiding van COVID’ die tijdens het Overlegcomité van 16 oktober 2020 wordt toegelicht, waarin onder meer wordt verwezen naar studies en vastgestelde gevallen van de overdracht van COVID-19 in de context van restaurants en cafés, evenals een uitgebreidere versie daarvan die is voorgelegd aan het Overlegcomité van 18 oktober 2020.
De verwerende partij mag op de actuele adviezen van deskundigen waarin deze gedocumenteerde tendenties aangeven vertrouwen en haar beleid daar in belangrijke mate op afstemmen, ook wanneer die deskundigen (moeten) erkennen dat er nog onzekerheden zijn, te meer nu een andere manier van verantwoorde beleidsbepaling niet goed denkbaar is. Bovendien, waar de verzoekende partij aangeeft dat de cijfers veeleer zouden uitwijzen dat in de horeca slechts 3,7% van de besmettingen zouden plaatsvinden, blijkt dit percentage inzonderheid te zijn gebaseerd op de antwoorden verstrekt door besmette personen in het kader van het contactonderzoek waarbij deze personen aangeven waar zij “denken” besmet te zijn geweest. De verzoekende partij lijkt er daarbij evenwel aan voorbij te gaan dat uit de door haar geciteerde cijfers evenzo blijkt dat een aanzienlijk deel van die besmette personen als mogelijke setting van besmetting “onbekend” aangeeft of, nog, “gezins- of familiale situatie”. Uit de stukken van het administratief dossier blijkt voorts nog dat een zeer groot aantal mensen in de periode voorafgaand aan de besmetting aangeeft de horeca te hebben bezocht, wat ook lijkt te sporen met een rapport ‘Guidelines for the implementation of non-pharmaceutical interventions against COVID-19’ van 24 september 2020 van het Europees Centrum voor ziektebestrijding waarin wordt aangegeven dat de sluiting van niet-essentiële en risicovolle ondernemingen nuttig kan zijn. Het sluiten van bepaalde inrichtingen, waaronder eet- en drankgelegenheden, zou daarbij bijna even doeltreffend zijn bij het terugbrengen van het aantal besmettingen, als de sluiting van bijna alle niet-essentiële ondernemingen.
Zeker in het kader van een uiterst dringende schorsingsprocedure komt het niet aan de Raad van State toe om standpunt in te nemen over de effectiviteit van de maatregelen die de overheid meent te moeten nemen om de verdere verspreiding van het coronavirus COVID-19 tegen te gaan, laat staan om een wetenschappelijke controverse over het al dan niet bewezen nut van bepaalde maatregelen, zoals het sluiten van drank – en eetgelegenheden, via het gezag van een rechterlijke uitspraak te beslechten. Er wordt dan ook niet voor recht aangenomen dat de sluitingsplicht geen pertinent middel is om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 tegen te gaan, om een exponentieel stijgende curve van besmettingen, zieken en ziekenhuisopnames (mee) te bedwingen of dat deze sluitingsplicht, omgekeerd, zelfs ernstige risico’s inhoudt voor een verplaatsing van het probleem naar minder gecontroleerde settings. Ook hier lijkt de verzoekende partij er overigens aan voorbij te gaan dat de sluitingsplicht slechts een maatregel is binnen een geheel van maatregelen waarbij er alvast maatregelen zijn genomen om dat laatste risico in te dijken zoals een nachtelijk uitgangs- en verplaatsingsverbod, een verbod op de verkoop van alcohol na 20.00uur, enzovoort. Bovendien kan een verzoekende partij zich er ter bestrijding van de maatregel niet op beroepen, wat overigens een loutere hypothese is, dat (ook) die andere maatregelen door de bevolking niet zullen worden nageleefd noch ervan uitgaan dat gebeurlijke overtredingen niet zouden worden gehandhaafd.
De genomen maatregelen waaronder de sluitingsplicht zijn dan ook legitiem en relevant, zo lijkt. Zij zullen er prima facie toe bijdragen het aantal (nauwe) contacten in belangrijke mate te reduceren, het alcoholverbruik te beperken en de festiviteiten in de openbare ruimte te doen verminderen. Dit bevordert dan weer de naleving van de maatregelen van social distancing. Dit volstaat op het eerste gezicht om het nut van de maatregel in het licht van de volksgezondheid en de civiele veiligheid aan te tonen.
In de mate de verzoekende partijen nog stellen dat de verwerende partij ook had kunnen opteren voor het opleggen van bijkomende voorwaarden aan restaurants en cafés zonder tot sluiting over te gaan – maatregel die ze disproportioneel acht –, laat niets de Raad van State toe te stellen, laat staan met de daartoe vereiste zekerheid, dat de door de verzoekende partij gesuggereerde alternatieve maatregelen het mogelijk zouden maken de nagestreefde doelstellingen, inzonderheid het bedwingen van de exponentieel stijgende curve aan besmettingen en zieken en de druk die daardoor op de gezondheidszorg wordt veroorzaakt, (beter) te bereiken. Het staat niet aan de Raad van State de keuze van de verwerende partij af te keuren wanneer die verantwoord lijkt door overwegingen die niet kennelijk onredelijk zijn.
Wel benadrukt de Raad van State dat het van goed bestuur getuigt dat de Belgische Staat “de situatie continu opvolgt, zich steevast laat voorlichten, de vereiste voorzorgen neemt en haar maatregelen aanpast in functie van de vooropgestelde doelstellingen“. Het valt aldus te hopen dat de maatregelen ook prompt versoepeld worden van zodra de evolutie van de epidemie dat toelaat.